Cultures of Spectacle in German-occupied Belgium.
Parallels and Differences between the First and the Second World War.
Als het ware op de valreep – net voor de maatregelen tegen de verspreiding van het Corona-virus van kracht werden - ging op 12 en 13 maart nog een workshop door in het CegeSoma. De workshop, georganiseerd door het Instituut voor Mediastudies van de KULeuven, op initiatief van Roel Vande Winkel en Leen Engelen, in samenwerking met CegeSoma/Rijksarchief, was gewijd aan de amusementscultuur in bezet België tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Een tiental bijdragen werd gepresenteerd : het coronavirus belette sommige deelnemers aanwezig te zijn. Toch leverden deze twee dagen nieuwe inzichten en interessante discussies op.
Zowel het beleid en de doelstellingen van de bezetter als het gedrag van de bevolking onder bezetting kwamen aan bod. In 1914-1918 kon het cultuurbeleid van de bezetter een strategie lijken om de bevolking de context van het begin van de invasie en de bloedbaden onder de burgers te doen vergeten. In 1940-1944 was de ideologische dimensie duidelijker : ze kwam tot uiting in een aanzienlijke toestroom van Duitse werken en producties, waarvan sommige als Nazistisch konden worden bestempeld, terwijl andere meer in overeenstemming waren met het Germaanse erfgoed in de brede zin van het woord. De bezetter hield ook rekening met bepaalde specificiteiten : het cultuurbeleid voor de Franstaligen was anders dan voor de bevolking in het noorden van het land.
Oorlogen zijn zowel periodes van restricties als van culturele behoeften. Hoe paste het cultuurbeleid daarin : welke vormen van vermaak worden aangeboden ? Hoe kan de houding van het publiek worden begrepen? Tijdens de Eerste Wereldoorlog gingen sommige mensen bijvoorbeeld naar een show voor het vermaak, anderen om zich te verwarmen. Tijdens beide conflicten werd de entertainmentsector geconfronteerd met censuur; in 1940-1944 kwam daar de uitsluiting van alle joodse kunstenaars bij. Voor andere artiesten bleken de oorlogen dan weer kansen te bieden: een deel van de concurrentie viel weg en er was een grotere behoefte aan spektakel. Maar de analyse moet worden verfijnd. Er is duidelijk sprake van een evolutie : als er tijdens de Eerste Wereldoorlog een vorm van "patriottische terughoudendheid" bestond, die betekende dat sommige mensen vanaf 1916 niet meer naar shows gingen, lijkt dit morele leesrooster - men zou het ook "culturele demobilisatie" kunnen noemen om het concept van John Horne te gebruiken - te vervagen. Omgekeerd lijken de eerste twee jaren van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog meer gekenmerkt door een vorm van accommodatie – ook cultureel - dan later het geval was.
Onderzoek van deze "spektakelcultuur" impliceert aandacht voor de infrastructuur waar ze zijn ondergebracht. België telde toen honderden bioscopen: ze hadden niet allemaal hetzelfde publiek of dezelfde programmering. Andere zeer uiteenlopende uitingen van de amusementscultuur konden niet allemaal besproken worden tijdens deze twee dagen. Voor sommige zijn de bronnen fragmentair. Maar er zijn nog nieuwe perspectieven met name de voor de dominante klassen angstaanjagende, meer populaire cultuuruitingen. Naar andere thema’s, vooral de visuele, gaat nog te aandacht uit, zoals Sophie De Schaepdrijver in haar conclusies opmerkte. Hetzelfde geldt voor carrièrestrategieën of de impact van oorlogen op zowel de het milieu en de infrastructuur van de podiumkunsten als op het cultuurbeleid op lange termijn. Kortom, een open en zeer veelbelovend project : we hopen dat de eerste resultaten snel beschikbaar zullen zijn.
Een website (https://www.cinema-in-occupied-belgium.be/) - die binnenkort wordt gelanceerd - zal veel nieuwe perspectieven openen. Niet alleen kunnen alle bioscopen in België tijdens de Tweede Wereldoorlog worden gelokaliseerd, ook de filmprogrammatie zal men er kunnen terugvinden. Dit project is zeker het opvolgen waard !