Het verzet in België, een partijdige of een partiële geschiedenis? (2)
Het eerste deel van de tweeluik over de geschiedschrijving van het verzet in Belgiët vind u hier terug.
Zoals we gezien hebben bestond de eerste generatie van historici over het verzet uit ‘actoren-getuigen’, op één uitzondering na: de Amerikaanse onderzoeker George K. Tanham. Hoewel hun geschriften zeker interessant zijn, zowel op psychologisch vlak als omwille van de vermelde feiten, zijn ze toch sterk gekleurd. Het ging dikwijls om pleidooien pro domo waarin de polemiek niet geschuwd werd en die zich profileerden als toonbeelden van vanderlandsliefde. Maar eigenlijk boden ze geen verklaring voor de omstandigheden waarin het verzet ontstond of over de ontwikkeling van het fenomeen verzet. Na verloop van tijd, als de sereniteit enigszins was teruggekeerd, verloor dit soort literatuur grotendeels haar ‘zeemzoet’ of ‘heldhaftig’ karakter en ging ze over in soberder verslagen met reflecties over wat het avontuur van het verzet is geweest (William Ugeux, Léon-Ernest Halkin) of waarin ronduit voor een wetenschappelijke aanpak wordt gekozen (Henri Bernard).
Vanaf 1970 dient er zich een nieuwe oogst publicaties over het verzet aan. Ditmaal zijn die het werk van ‘oorlogskinderen’, die tussen 1940 en 1960 geboren werden. Toen was de historiografische tijdsgeest ernaar om de voorkeur te geven aan werken met een sociaal-economische en politieke inslag. Het ging nu ook om structurele geschiedschrijving.
Hoeft het nog herhaald ? In die periode ligt L’an 40 van José Gotovitch en Jules Gérard-Libois aan de basis van een nieuwe golf onderzoeken over deze problematiek. In feite moeten we dit relativeren. Ons land is wat het is en de gemeenschap van hedendaagse historici is er niet bepaald oneindig groot; de golf is dus eerder een golfje. Net als in de voorbije decennia staat in de periode 1970-1990 het verzet niet centraal in de bekommernissen van de samenleving. Voor de meeste mensen ging het toen om een verhaal uit de voltooid verleden tijd, dat kon worden bijgezet bij de rekwisieten in de kleine wereld van de ‘oud-strijders’. Bovendien ontstaan deze werken min of meer in de schaduw van het recent opgerichte Navorsings- en Studiecentrum van de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (NSGWO – 1967-1969) waar José Gotovitch zich profileert, samen met verschillende collega’s (en ondanks dat toch vrienden …). Zij krijgen om uiteenlopende redenen heel wat vragen voorgeschoteld die deze periode opriep.
Toch een nieuwigheid: het aarzelende begin van kwaliteitsvolle studies in het Nederlands. Bij voorbeeld: De vijand te lijf (1974) van Frans Selleslagh en Willem C. Meyers, Het Verzet (1988) van Etienne Verhoeyen en Rudi Van Doorslaer en, later, Geheime Oorlog. De Inlichtings – en Actiediensten in België (1992) van Fernand Strubbe. Maar we kunnen moeilijk zeggen dat die werken een grote weerklank kregen in het Noorden van het land …
José Gotovitch zelf zette zijn onderzoek voort over het thema dat hem nauw aan het hart ligt en hij kon zijn doctoraatsthesis over de communisten tijdens de Tweede Wereldoorlog afwerken. In 1992 kwam hier een nieuw boek uit voort: Du Rouge au Tricolore. Les Communistes belges de 1939 à 1944, een monument van politieke eruditie. Parallel hiermee maar in een heel ander register rondde Victor Marquet ongeveer op hetzelfde tijdstip (1991) zijn omvangrijke Contribution à l’histoire de l’Armée Secrète 1940-1944 af.
Los van de stimulans die uitging van het NSGWO, maar wel in samenwerking met dit centrum, beginnen heel wat universiteiten in die jaren onderzoeken en licentiaatsthesissen over het verzet op het lokale of regionale vlak aan te moedigen. Opmerkelijk zijn vooral de werken onder auspiciën van de professoren Stengers, Lory en Balace. In zekere zin is het werk van Pierre Jacquet (Brabant wallon 1940-1944. Occupation et résistance – 1989) daarvan een geslaagd voorbeeld.
Naast deze boeken die in de boekhandel aan het grote publiek verkocht worden, moeten we ook de aandacht vestigen op een even onopvallend als essentieel werk: de Guide de la presse clandestine de Belgique (1991), op naam van Dirk Martin, Etienne Josse, Y. Hostie en Jacques Wynants dat bij het NSGWO, sinds 1997 het CEGESOMA, gedeponeerd wordt. Het is een sterke aanzet voor een Histoire de la presse résistante die nog moet geschreven worden. Wie waagt er zich aan … ?
In een bepaalde strekking binnen het CEGESOMA bewegen zich degelijke historici van het verzet, zowel beroepsmensen als goed gestructureerde amateurs. Hieruit pikken we twee namen. De erg productieve Francis Balace, in de microkosmos van de historici bekend om zijn groot aantal bijdragen over de ‘rechtse’ verzetskringen en om zijn zeer doorwrochte studie over het Aspect de la Résistance en province de Liège (1994). Maar ook Etienne Verhoeyen, een gewetensvolle onderzoeker, die is overgekomen van de V.R.T. en erg beslagen in de studie van de ‘Inlichtings – en Actiediensten’ tot in de duistere jaren van de ‘Koude Oorlog’. We moeten nog aanstippen dat hij met België Bezet 1940-1944 (1993), in de geest van L’an 40, een vernieuwde bijdrage heeft geleverd over de relaties tussen de ‘Londenaren’ en het verzet. Dat werk is in het Frans vertaald (La Belgique occupée. De l’an 40 à la Libération – 1994), net zoals dat van Fernand Strubbe trouwens (Services secrets belges 1940-1945 – 1997).
Om volledig te zijn – maar ben je dat ooit ? – vermelden we twee historici van de UCL onder de laatste onderzoekers uit de sociaal-economische of sociaal-politieke strekking van de geschiedschrijving: Fabrice Maerten (Du murmure au grondement. La Résistance politique et idéologique dans la province de Hainaut pendant la seconde guerre mondiale – 1999) en Emmanuel Debruyne (La guerre secrète des espions belges 1940-1944 – 2008).
We mogen ook twee sterke tendensen die zich recent hebben afgetekend niet vergeten. De eerste hangt samen met de explosie van ‘memory studies’. Welke sporen heeft de herinnering aan het verzet nagelaten in de Belgische samenleving: een vraag die zowel betrekking heeft op monumenten, plaatsen en straatnamen (onderzoek en publicaties van Bruno Benvindo, Chantal Kesteloot, Marnix Beyen …), maar ook op de organisaties van verzetslui in het naoorlogse België (Babette Weyns). Dit wordt ook bestudeerd vanuit het standpunt van de verschillende generaties (Koen Aerts, Florence Rasmont). De tweede tendens hangt samen met de groeiende belangstelling voor het verzet in Vlaanderen. Dat wordt zowel op het lokale vlak aangepakt (Karolien Steen, Bruno De Wever), als wat de herinnering eraan betreft (Nico Wouters, Bruno De Wever en Koen Aerts).
Voor we dit al te korte overzicht afsluiten zetten we twee op stapel staande publicaties in de kijker. Het eerste werk verschijnt eerstdaags: de bronnengids voor de geschiedenis van het verzet van Fabrice Maerten, die ons ongetwijfeld heel wat slecht gekende bronnen in verband met deze geschiedenis zal doen ontdekken. Het tweede werk is nog in voorbereiding: in 2021 zal het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis een themanummer uitbrengen, volledig gewijd aan verschillende aspecten van de geschiedenis van het verzet.
En vergeet niet dat je nu al onze website Belgium WWII kan bezoeken. Je vindt er heel wat bijdragen over de geschiedenis van het verzet.
Alain Colignon