Het Verzet in België een partijdige of een partiële geschiedenis? (1)

Het is voor ieder waarnemer duidelijk  dat de geschiedenis in het noorden en in het zuiden van het land niet op dezelfde manier wordt geschreven.  Over  het verzet werd  veel meer in de taal van Molière gepubliceerd dan in die van Vondel ... Dit onevenwicht wordt momenteel echter  kleiner.  De geschiedschrijving van het verzet (of vormen van verzet) verdient in perspectief geplaatst te worden :   generatie na generatie hebben de auteurs immers kenmerken gemeen.

Sommige publicaties werden  al in een vroeg stadium,  tijdens de  bezetting, door de actoren  zelf geschreven. Na  de bevrijding kregen hun geschriften de vorm van boeken of persartikelen.  Deze publicaties  hadden vaak een apologetisch karakter en  cultiveerden - bewust of onbewust-  de kapelletjesgeest, ook al ging dat gepaard met het uitdragen van  een gezond Belgisch patriottisme. In deze categorie kunnen de teksten van Fernand Demany, Mourir Debout (1944), Fernand Desonay,  Dans le Maquis, (1944) en  iets later, Camille Joset, met zijn (dunne) Panorama de la Résistance belge (1948) worden ondergebracht. Deze laatste kon er inderdaad prat op gaan een kenner te zijn :  was deze vertegenwoordiger van de christelijke wereld, verzetsman in   '14-18, niet de medeoprichter geweest  van de zeer "belgicistische" Belgische Nationale Beweging in 1940?                                 

Iets anders is het zeer lijvige Guldenboek van de Belgische Weerstand, gepatroneerd  door een "Commissie voor de Geschiedenis van het Verzet" van  het Ministerie van Landsverdediging. Dankzij (of ondanks) dergelijk peterschap  bleek dit Guldenboek  veel meer een kwalitatief documentair werk te zijn dan  een hagiografische product  met  de beelden van Epinal. Het werd in de loop van vier jaar verzameld en ‘op muziek gezet’ door een zekere Leopold Lejeune, archivaris-secretaris, en werd eind 1948 gepubliceerd. In die  vorm en ondanks de  conceptuele beperkingen, had het toch de verdienste om de verschillende facetten van de geschiedenis van het verzet in België in synthesevorm te presenteren. Een kleine verduidelijking: omdat Lejeune een "oud" lid van de B.N.B was, zette hij de clandestiene bewegingen die toen  goed in de markt lagen  (B.N.B., G.L., enz.) eerder in de schijnwerpers dan die in de context van de ‘Koude Oorlog’ (Onafhankelijkheidsfront of Communistische Gewapende Partizanen) eerder verdacht leken.  Ondanks deze beperkingen zal het Guldenboek minstens twee decennia lang een onvermijdelijke referentie blijven, wat niet belet dat in deze periode historisch gezien interessante bijdragen van de ene of de andere gevestigde waarde  (op dit gebied zijn zij het die nog steeds de pen voeren)  verschijnen. In dit verband verwelkomen we Le Passage de l'Iraty (1962) van William Ugeux en vooral La résistance belge 1940-1945 (1968) van Henri Bernard. Terwijl de eerste titel gebaseerd is op ervaring in het veld die in een quasifilosofisch perspectief wordt geplaatst, is het tweede boek  een zeer valide poging tot synthese. De auteur, een briljante  geest, was professor aan de Koninklijke Militaire School. In  deze nogal (zelfs zeer) unanieme - patriottische toonzetting   valt het werk van een jonge Amerikaanse onderzoeker, Kilpatrick Tanham, op. Dit vroege  werk (1951) gebaseerd op een proefschrift over de  Belgian Underground Movement , hanteert een  extern  perspectief , los van de Belgo-Belgische context en de kleine  dingen die onuitgesproken blijven , en is het de eerste echt onpartijdige, bijna "chirurgische" benadering van het thema. En het is wellicht geen toeval dat het  ongeveer twintig jaar zal duren voor het werk naar het Frans wordt vertaald en gepubliceerd wordt onder auspiciën van de U.L.B. We zijn in 1971. In die periode, op de drempel van de jaren zeventig, zal er, zoals we zullen zien, een echt wetenschappelijk begrip van het "verzetsfenomeen" ontstaan bij Belgische onderzoekers. (Meer in het volgend nummer)

Alain Colignon